Waarom Moslimbroederschap een bedreiging vormt voor Israël én Europa
In dit artikel:
Internationaal deskundigenconclaaf in Den Haag stelde op 23 november vast dat de Moslimbroederschap een reële, transnationale bedreiging vormt voor democratische samenlevingen. Meer dan zeventig Europese en internationale experts waarschuwden bij het Internationaal Strafhof dat het probleem niet langer theoretisch is: de organisatie zou ideologie en infrastructuur leveren die radicalisering, antisemitisme en terreur in Europa en daarbuiten aanwakkeren.
De kern van de kritiek is dat de Broederschap niet primair een religieuze beweging is, maar een politiek project dat streeft naar vervanging van seculiere en liberale staatsordes via een langzaam, strategisch proces. In plaats van openlijke gewelddadigheid werkt zij volgens rapporten en getuigenissen systematisch via sociale organisaties, studentenverenigingen, religieuze instituten, ngo’s, liefdadigheidskanalen en politieke lobby’s. Daarmee benut ze democratische middelen — subsidies, culturele en maatschappelijke participatie, juridische bescherming — om een antidemocratische agenda te normaliseren en te verspreiden.
De organisatie fungeert daarnaast als ideologische moedergrond voor gewelddadige groepen. In de tekst wordt expliciet verwezen naar Hamas als Palestijnse tak van de Broederschap: de aanslagen van 7 oktober worden gepresenteerd als uitdrukking van een diepgewortelde doctrine die decennialang is gevormd en verspreid. Ook in Europese steden zien inlichtingendiensten en gemeenten een verband tussen aan de Broederschap gelieerde organisaties en escalaties van straatgeweld, antisemitische intimidatie en het vervagen van grenzen tussen politiek protest en haatcampagnes.
Praktische bezwaren hebben betrekking op financiering en infrastructuur: volgens verschillende Europese veiligheidsdiensten ontvangt de beweging buitenlandse gelden die via schijnbaar legitieme liefdadigheid en ngo’s circuleren, gebruikt zij publieke subsidies om politieke islam te promoten, rekruteert jongeren voor buitenlandse conflicten, intimideert dissidenten binnen moslimgemeenschappen en infiltreert lokale en nationale politiek. Dat maakt de dreiging zowel ideologisch als organisatorisch substantieel.
Reacties lopen uiteen: Oostenrijk, Frankrijk en België hebben al maatregelen genomen; het Europees Parlement bracht een rapport uit over financieringsstromen; sommige ngo-coalities en landen dringen aan op een terroristische kwalificatie, een stap die al door de Verenigde Staten en enkele Midden-Oosterse staten is gezet. Tegelijk blijven Europese maatregelen versnipperd, waardoor hiaten ontstaan die de Broederschap benut.
Sprekers in Den Haag benadrukten dat tegenmaatregelen niet bedoeld zijn als aanval op moslims; veel slachtoffers van Broederschapspraktijken zijn zelf moslims, zoals vrouwen, seculiere hervormers en minderheden. De aanbeveling is dat vrije samenlevingen transnationale, gecoördineerde politiek en handhaving moeten voeren: informatie-uitwisseling, beperking van verdachte financieringskanalen, toezicht op frontorganisaties en behandeling van de beweging als een ideologische veiligheid dreiging. Zonder gezamenlijke aanpak blijft volgens de bijeenkomst het risico bestaan dat democratische instellingen geleidelijk worden ondermijnd. De centrale vraag luidt bijgevolg niet langer of de organisatie gevaarlijk is, maar of samenlevingen de wil hebben zich hiertegen te verdedigen.